een kind van Fluxus

 

Robert Roos

directeur kunsthal KAdE

Speech van Robbert Roos bij de opening van de expositie ‘Op de tast’ in het Rietveldpaviljoen in Amersfoort, november 2021.

Voetnoten

*1 Samen met Harmen Zijp, Diana Wildschut, Jelle de Bruijn en Dick Cools organiseerde Ron Jagers – in het verlengde van de manifestatie TSNUK – Radio Tsnuk. Radio bedoeld voor die bedlegerige mensen die niet bij het aan/uit knopje kunnen. Alle 18 uitzendingen zijn terug te beluisteren op www.tsnuk.nl

*2 Op 5 oktober 2018 veilde Sotheby’s in London het werk Love is in the bin van Banksy. Direct na de afslag ronkte het werkstuk. Een ingebouwde shredder vernipperde het werk.
Op 30 september 2018 sloot Ron Jagers de expositie Blow Your Mind met een veiling, waarbij een Rad van Fortuin het openingsbod bepaald. Werd er niet geboden, dan ging het werk naar de eeuwige archiefvelden. Dat bleek tot ontsteltenis van de bezoekers een papier shredder. Zie hier de registratie: https://youtu.be/XfS_e9lb5K4

Geachte Heer Jagers, beste luisteraars,

We staan hier om de pak ‘m beet 30 jaar oeuvre van de Heer Jagers te eren. Dat is prachtig, dat is leuk, dat is ontregelend, dat is absurd. Maar een stevige kunsthistorische bedding is op zijn plaats, om recht te doen aan dit oeuvre. Vandaar deze minilezing.
De Heer Jagers is onmiskenbaar een kind van Fluxus, de maverick kunstbeweging in de jaren zestig en zeventig. George Maciunas en Willem de Ridder waren zijn ‘ouders’, zou je kunnen zeggen. Fluxus is een vorm van geïntensiveerd realisme, waarbij de werkelijkheid zo rauw en direct mogelijk wordt ‘verdubbeld’, maar er tegelijkertijd een slinger aan wordt gegeven om buiten comfortabele paden te treden en zo de status quo van ingesleten – bourgeois – normen te doorbreken.

Vriend Duchamp – kom ik later nog op terug – deed dat ook, maar de Fluxus-kunstenaars waren een slag ontregelender en wilden echt binnen het domein van de alledaagsheid ingrijpen. Maciunus haalde in zijn Fluxus-manifesto uit 1963 de woordenboek-betekenis van ‘flux’ aan: ‘to affect, or bring to a certain state, by subjecting to, or treating with, a flux.’ Waarop hij vervolgde: purge (onderstreept!) the world of bourgeois sickness, ‘intellectual’, professional and commercialized culture, PURGE the world of dead art’. En, zo gaat hij verder: ‘Promote a revolutionary flood and tide in art . Promote living art, antiart, promote NON ART REALITY to be grasped by all people, not only critics, dilettantes and professionals. Dat moet de Heer Jagers uit het hart gegrepen zijn. Kunst is niet heilig en als het heilig wordt gemaakt, dan moet dat huisje subiet gesloopt.

Dat brengt mij bij de tweede Fluxeriaan: Willem de Ridder. Verhalenverteller, ideeënmachine, machtig in alle media – van tijdschrift tot radio tot mail art – uitvinder/co-creator van allerhande initiatieven – Paradiso! Melkweg! – en meer in het bijzonder altijd vooraan te vinden als het om het infiltreren in kunst- en burgermoraal gaat. Laten we de seks daarbij niet vergeten. Hij creëerde daar uitbundig platforms voor, zoals de Heer Jagers het keurige Amersfoort alweer 15 jaar geleden opschrikte met een pornofestival. Met Willem Borra als ik mij niet vergis. In het boek dat verscheen bij zijn retrospectief in het Groninger Museum in 1983 schreef De Ridder: Radio Art seeks not to falsify truth in opposition to morality, but to impose by means of ‘deception’ that which is possible; a wish to transform appearance into reality by means of persuading its hearers. De ode aan ‘Radio Art’ – een volgens De Ridder ondergewaardeerd medium – zal de Heer Jagers als muziek in de oren klinken.*1

Maar de Heer Jagers haalt zijn mosterd ook bij eerdere kunststromingen. Hij – en fluxus – staan net zo goed op de schouders van de Giganten van DADA en het surrealisme. Ik noemde al Duchamp, die alledaagse objecten met de juiste draai, titel en context tot kunstobject verhief – al moet voor het pissoir waarschijnlijk Elsa von Freytag-Loringhoven de credits krijgen – maar de ware kracht van DADA zat in het tegendraadse denken, waarbij zij – voor het eerst in de kunstgeschiedenis – de alledaagsheid zo realistisch en authentiek mogelijk op de huid wilden zitten. Zonder DADA geen Fluxus. Of de Heer Jagers. Alhoewel, dat weet je natuurlijk nooit. Iemand moet beginnen en wie weet was het wel een halve eeuw later de Heer Jagers geweest.

Ik vermoed wel dat de Heer Jagers in 1923 heel graag op het podium had gestaan met Kurt Schwitters en Theo van Doesburg toen zij met hun Kleine Dada Soirée door Nederland trokken en daar avonden verzorgden met voordrachten, muziek van Eric Satie – in die tijd! – en abstracte gedichten. Schwitters was die dichter. Nelly van Moorsel speelde een treurmars voor een krokodil, een rouwmars voor een vogeltje en een militaire mars voor de mieren. Van Doesburg zelf onderwees in de Dadasofie. Vanzelfsprekend werd er schande van gesproken, dat hoort. ‘Dada is ’n hoon en ’n vernedering van alle geachte aanwezigen’, schreef L.J. Jordaan in januari 1923 in het geïllustreerd weekblad Het Leven. Dat zijn de kritieken waar de Heer Jagers van zou genieten.

Schwitters, Van Doesburg en Van Moorsel moesten voor hun Soirée op tournee. Hugo Ball had het in Zürich beter voor elkaar. Hij had een heuse club: Cabaret Voltaire. Hier werd het dadaïsme in 1916 geboren met avant-gardistisch theater. De avonden werden allengs experimenteler. En eerden zo de 18de eeuwse filosoof Voltaire, die de belachelijkheden van zijn tijd beschreef in ‘Candide’.
Bij ontstentenis van een eigen perceel, laat staan een club, duikt de Heer Jagers als een eigentijdse Ball, Schwitters en Van Doesburg met regelmaat – en onregelmaat – op in Amersfoortse panden, om daar zijn spinsels – uiteraard altijd in samenwerking met mede-kunstenaars, vrienden en gasten – vorm te geven.

Het houdt echter niet op bij de performers van DADA. De Dadaïsten hadden goede collega’s: de surrealisten. De scheidslijn was soms dun en mannen – toch weer vooral mannen – als André Breton, Man Ray, Marcel Duchamp en Tristan Tzara bewogen een beetje in beide bewegingen. Waar bij DADA de onzin tot zin werd verheven, verloren de Surrealisten zich in het irrationele. De surrealisten hadden iets met poppen en machines, of ze nu geschilderd waren of als tastbaar object werden uitgedacht. Het waren voor de surrealisten belangrijke vermommingen of alterego’s, waarmee ze het wonderlijke wezen mens in alle psychologische facetten konden bespiegelen. Mens, pop en machine versmolten en werden één wezen waar van alles op geprojecteerd kon worden – of de spot mee kon worden gedreven. Theater!
De Heer Jagers houdt ervan zichzelf in een ‘pop’ te veranderen, zij het een levende. Als hij in zijn knaloranje pak in zijn Bernhard-pausmobiel stapt. Als hij participeert in de marcherende Stille Fanfare. Het idee van de alter-ego, de vermomming, het stappen in een rol is de Heer Jagers niet vreemd. Feit en fictie in een subtiele – of minder subtiele – pas de deux.

In de hedendaagse kunst zie je dat terug bij Art Prankster Maurizio Cattelan. Die zichzelf voortdurend op de hak neemt met pop-versies van zichzelf. Zo hangt hij zichzelf aan de muur, gekleed in vilten pak – knipoog naar Beuys – aan een vishaak. Of hij racet met een op afstand bedienbaar wagentje als kwajongen door het chique kunstpubliek dat de Biënnale van Venetië bezocht. Kunst als practical joke. En ook daar zie ik een grote verwantschap met de Heer Jagers.

Ik heb nog een paar recente voorbeelden op kunnen diepen, die ook bij diens attitude passen: met een pingpong-bal in je mond als ‘performance’ stilstaan in Tate Modern (vrij naar Gilbert & George die in de jaren zestig op de trap van het Stedelijk Museum stonden) door het duo Doug and Mikael. Of BJ Novak die in 1997 het tapeje van een audioguide verwisselde met zijn eigen versie.
En och wat zal de Heer Jagers stiekem jaloers zijn geweest toen Banksy bij Sotheby’s een in de lijst ingebouwde papierversnipperaar aan het werk zette na de veiling van zijn beroemde werk ‘meisje met rode ballon’. Dàt had hij wel willen verzinnen…*2

Tot slot is er nog een ander aspect aan het oeuvre van de Heer Jagers waar ik graag wat aandacht aan besteed, weg van alle absurdistische grappen en grollen: de fotograaf die ‘noteert’. Die het ‘gewone’ vastlegt en daarmee uitvergroot. Ook daarin bestaat een lange historie. Ed Ruscha en Dan Graham in Los Angeles. Lewis Baltz. Gunther Förg. Zij richten hun camera op zulke alledaagse zaken, dat je die zelfs in het alledaagse bijna niet waarneemt. En dat informeel, achteloos. Ruscha deed bijvoorbeeld aan driveby-shooting – niet met een vuurwapen, maar met zijn arm uit het raam van een rijdende auto, zonder enige wezenlijke beheersing over scherpte of compositie. De Heer Jagers had het kunnen doen. Of heeft dat gedaan, maar dan ben ik er niet van op de hoogte.

Vaak fotografeerden deze fotografen in gruizig zwart-wit, on-sexy, maar eerlijk. Förg’s opnames in de jaren zeventig en tachtig van (modernistische) architectuur zijn in dit verband het opzoeken waard. Het is een soort fotografie die niet Henri Cartier-Bressons ‘decisive moment’ wilde vangen – een moment waarop alles esthetisch klopt en de toevallige passant als een perfecte figurant in een prachtig gestileerd shot wordt vastgelegd – maar veeleer voorbij dat moment kijkt – of er net voor – waarin de realiteit wordt vereeuwigd in haar veelbetekenende onaanzienlijkheid. De aartsvader van dit alles is Eugene Atget die begin twintigste eeuw door Parijs dwaalde en binnenhofjes, winkelpuien en allerhande andere zaken met zijn camera tot ‘onderwerp’ verhief. Fotografie Brut. Handelsmerk van de Heer Jagers.

De anti-establishment houding van Fluxus, het ontregelende theater van DADA, het rollenspel van het surrealisme, de kunst pranks van eigentijdse kunstenaars en het waarnemende oog van ‘rauwe’ fotografie. Het zit allemaal in de persona, beeldmaker en schavuit die de Heer Jagers is. En daarmee wil ik graag dit exposé besluiten. Ik hoop dat u hebt gezien dat er bij de Heer Jagers altijd meer is dan het oog ziet en vermoedt. Precies zoals Ron u altijd graag wil doen geloven.